Lezing Jacques Wallage (lustrum sociologie)

Inleiding van prof. drs. Jacques Wallage over ‘de relatie tussen sociologie en beleid’ tijdens het 15de Lustrum van de Groningse sociologieopleiding, 22 november 2013

Een van mijn eerste colleges sociologie was één van de laatsten van P.J.Bouman. Ik herinner me slechts zijn gestalte, rechtop, weloverwogen sprekend,met een zekere uitstraling, die je – als het niet een beetje overdreven was – een aureool zou kunnen noemen. Daar stond the Grand Old Man, vitaal, vriendelijk, overtuigd en overtuigend. En ik herinner me die ene uitspraak:”Als ergens een ruit bij een juwelier wordt ingegooid kan dat een incident zijn, een inbreker die dringend behoefte heeft aan geld. Maar als regelmatig ruiten worden ingegooid bij juweliers hebben wij waarschijnlijk te maken met een sociaal fenomeen…”.

Veel later las ik zijn “Groei van de grote werkstad” over hoe Brabantse gastarbeiders Rotterdam hebben opgebouwd. De roots van Rotterdam bleken Brabants te zijn. Het heeft me geholpen een dynamische kijk te ontwikkelen op het begrip ‘identiteit’. Het was invoelende sociologie, nog niet gestructureerd door de modellenbouwers, alfa pur sang, nog geen gamma laat staan bèta te bekennen…

Gadourek, die wij vandaag met warmte gedenken, minzaam én exact, was niet minder invoelend, maar wel heel wat meer georiënteerd om meten en weten. Tot op de dag van vandaag fascineert me zijn gevecht met de riskante gewoonten, de spanning tussen weten hoe slecht roken is, drinken (en voeg ik er aan toe: snoepen) eigenlijk is en hoe moeilijk het kennelijk is naar dat inzicht te handelen.

Het voortdurende gevecht tussen de mens als rationeel wezen en zijn impulsgedrag. Met C.D.Saal de IJsselmeerpolders in, social engineering in onbekommerde vorm, nog niet bedorven door marktwerking en andere ongemakken.

Het was een voorrecht naast Gadourek van Ellemers en Berting college te krijgen, grootmeesters in hun vak.

Maar het was uiteindelijk B. van Houten wiens colleges me meenamen langs de fundamenten van het vak, die me voor de sociologie echt enthousiast heeft weten te maken. Het onlangs teruggevonden collegedictaat laat er geen misverstand over bestaan: dat ging niet om de punten maar om het plezier. Het was degelijke kennisoverdracht, niet altijd makkelijk te volgen, maar ruimschoots de moeite waard om er je best voor te doen.

Waar voor sommige studenten studeren een hinderlijke onderbreking was van het bezoeken van de kroeg werd bij mij al snel de studentenpolitiek dominant in mijn werkzaamheden, het was tenslotte 1968… Studeren te midden van een internationale studentenrevolte viel niet mee, al kreeg ik behalve statistiek uiteindelijk alle vakken wel in voldoende mate onder de knie. Kees de Galan reikte mijn bul uit met het soort ironie, waarop hij het patent had: “het verheugt de faculteit dat u te midden van uw drukke werkzaamheden tijd hebt weten te vinden om af te studeren.”

Mijn doctoraalscriptie bleek veilig opgeborgen te zijn in de krochten van de bibliotheek van sociale wetenschappen en kwam me onlangs, dus ruim veertig jaar later, weer onder ogen. Het bleek een dappere poging te zijn het marxistische vervreemdingsbegrip te doorgronden. Achteraf gezien toch interessant dat ik wel staatsrecht en openbare financiën als bijvak koos, kennelijk het oog gericht op het openbaar bestuur, maar geen pragmatische keus deed als het om de afstudeerscriptie ging. Zwei Seelen wohnen, ach! in meiner Brust…

Op het Planologisch Studiecentrum van de RUG kreeg ik mijn eerste echte baan, wetenschappelijk medewerker, en mocht mijn sociologische inbreng leveren bij een college over de binnenstadsontwikkeling. G.J. van den Berg, de hoogleraar die me die kans bood, geloofde in een planologie die multidisciplinair was. Ik begon er met groot enthousiasme aan. Nog geen jaar later zorgde een crisis in het gemeentebestuur er voor dat ik onverhoeds wethouder werd. Ik was dat nog maar kort toen mijn vrouw zei: “Jij als politicus…” Ik werd nijdig, zag mezelf niet als politicus, maar vond dat ik bezig was aan een tijdelijk uitstapje waar ik zodra dat kon weer mee op zou houden om terug te keren naar de Rug. Op weg naar een proefschrift en een vaste aanstelling. Het werd een uitstapje van een kleine veertig jaar. “Zwei Seelen wohnen, ach! In meiner Brust, Die eine will sich voor der andern trennen..”

Over die twee zielen, de wetenschap en de politiek gaat deze inleiding. Ik laat daarbij bewust een belangrijk deel van die relatie buiten beschouwing, nl hoe de politiek de wetenschap, ic wetenschappelijk onderwijs en onderzoek, beïnvloedt. Er zou veel over te zeggen zijn: over het studieloon, dat de studentenvakbeweging voor stond, over schering en inslag van onderwijs en onderzoek dat door de regeringscommissaris prof.Posthumus in de jaren zestig zo terecht centraal werd gesteld, over taakverdeling en concentratie, over gemankeerde autonomie van instellingen, over topsectoren, die ander ook belangrijk onderzoek wegdrukken, ik heb me er als student en als woordvoerder hoger onderwijs in de Tweede Kamer intensief mee beziggehouden. Bijna een halve eeuw bemoeien, besturen en bezuinigen. Misschien komt die analyse nog wel eens…

Vandaag gaat het om de vraag wat de wetenschap en meer in het bijzonder de sociologie het politieke bestuur te bieden heeft. En hoe met dat aanbod wordt omgegaan. Dat is in een tijd waarin sprake is van fact free politics geen eenvoudig te beantwoorden vraag.

Op een reeks van beleidsterreinen heeft de sociologie wat te melden: onderwijs, gezondheidszorg, veiligheid, volkshuisvesting,op beide elk terrein doen capabele wetenschappers onderzoek, analyseren maatschappelijke vraagstukken en proberen o.a. inzicht te verwerven in de mate van effectiviteit van overheidsinterventies. Deze onderzoekers zullen heel verschillende ervaringen hebben met de belangstelling binnen het openbaar bestuur, met de mate waarin hun wetenschappelijke inzichten welkom waren en met het adaptievermogen van wat vaak hun opdrachtgevers waren.

Zonder het systematisch te hebben onderzocht durf ik wel enkele algemene inzichten met u te delen. Allereerst: de ambtelijke organisatie heeft over het algemeen een open, professionele houding als het om beleidsrelevant onderzoek gaat. Zeker, ambtenaren zijn niet altijd een neutrale afnemer van dat onderzoek, vragen zich vaak af of hun politieke bazen wel gelukkig worden van hetgeen wordt aangereikt. Maar ondanks die zenuwachtigheid neemt men toch vaak de tijd onderzoekers hun toelichting te laten geven en probeert men de consequenties voor de beleidsontwikkeling te doordenken.

Voor ministers en kamerleden geldt helaas deze professionele zakelijkheid niet. Menig onderzoeker heeft na jaren zorgvuldig en intensief werken tot zijn schrik moeten vaststellen dat er volstrekt selectief in zijn werk wordt gewinkeld en niet zelden conclusies worden getrokken, die met het gepresenteerde onderzoek maar een vage verwantschap tonen. En wanneer de hitte van de dag van de publicatie af is rest vaak slechts stille desinteresse. Het lijkt of tussen wetenschap en politiek weinig liefde verloren gaat…

Dan is het wel weer een troostrijke gedachte dat op elk departement,op elk planbureau en op de wetenschappelijke bureaus van politieke partijen collega-wetenschappers werken, die in de resultaten van onderzoek wel degelijk zijn geïnteresseerd. In het dagelijks theater van de politiek dient onderzoek, net als elke informatie vooral om de eigen politieke inzet te onderstrepen. Maar elders in deze schouwburg wordt de beleidscyclus nog steeds serieus genomen. En blijft de noodzaak gevoeld de verschillende fases van die cyclus met wetenschappelijke inzichten te schragen.

Max Weber behandelde ‘wetenschap als beroep’ en ‘politiek als beroep’ na elkaar in één lezingencyclus, die in 1919 werd gepubliceerd. Het overkoepelende thema van die cyclus was “Geistige Arbeit als Beruf”. Nu veel politieke partijen vooral marketingmachines zijn geworden, het reliëf in hun opvattingen wordt aangebracht met het oogmerk verkiezingen te winnen, zullen weinigen politiek als beroep nog als geestelijke arbeid definiëren, maar de verwantschap tussen beide beroepen is onmiskenbaar: zonder opvattingen te ijken aan de feiten kunnen ook politici uiteindelijk niet geloofwaardig functioneren. En wie verwacht dat Weber in zijn beschrijving van de wetenschapper als het ware de tegenpool beschrijft van de geëngageerde politicus komt bedrogen uit. Waar hij de politicus beschrijft als iemand die gaten boort in dikke planken ‘met precisie en hartstocht tegelijk..’ komt bij de verkenning van de wetenschapper die hartstocht ook om de hoek kijken: “Denn nichts ist für den Menschen als Menschen etwas wert, was er nicht mit Leidenschaft tun kann..” Zonder de betekenis van meten en weten helemaal weg te redenering bevat het essay ook een dringend pleidooi de betekenis van ‘de ingeving’ niet te onderschatten. En wie ziet hoe dicht Weber de wetenschapsbeoefenaar bij de kunstenaar positioneert beseft hoe bijna een eeuw na Weber het ‘meten en weten’ het ‘invoelen’ heeft verdrongen. In zijn beschrijving van de ‘onttovering’ van de wereld, de voortschrijdende rationalisatie, klinkt niet alleen de romanticus door.

Maar het maakt ook begrijpelijk waarom hij maar beperkt polariseert tussen wetenschap en politiek.

Eigenlijk zijn beide op zoek naar de Heilige Graal. Het mag ons niet verbazen, ook in Weber’s borst zaten twee zielen, al was hij uiteindelijk als wetenschapper oneindig veel succesvoller dan in de politiek. En hij was te zeer ook een realist om niet te onderkennen dat hartstocht en Heilige Graal daargelaten, de omgang met politiek voor wetenschapper en politicus fundamenteel verschillen. Hij licht dat toe aan het begrip democratie. Politiek stelt hij, hoort niet thuis in de collegezaal en zeker niet als men zich wetenschappelijk met politiek bezig houdt. “Denn praktisch-politische Stellungnahme und wissenschaftliche Analyse politischer Gebilde und Parteistellung is zweierlei.”

Stelling nemen, partij kiezen, dat is voor politici “…die verdammte Pflicht und Schuldigkeit”. De politicus moet zien dat hij anderen achter zijn standpunt krijgt, hij strijdt. Maar in de collegezaal, als je daar over democratie spreekt, dan kijk je welke vormen die aan kan nemen, hoe die functioneren en welke consequenties dat kan hebben voor de burgers. Als je dat goed hebt verkend kan iedereen zelf op basis van opvattingen stelling nemen. Maar de echte leraar zal zich ervoor hoeden studenten een mening op te dringen. Sterker nog : in één zin markeert hij de afstand tot de politiek. “…wo immer der Mann der Wissenschaft mit seinem eigenen Werturteil komt, …hört das volle Verstehen der Tatsachen auf…”. Eigen waardeoordelen maken het begrijpen van de feiten onmogelijk.

Deelt de politicus met de wetenschapper dus de hartstocht, kunnen beide vroeger of later niet om de feiten heen, moeten zij zich door de realiteiten niet af laten houden van hun intuïtie, ondertussen blijft het verschil tussen onderzoek en beleid fundamenteel. De onderzoeker wil zijn kennis vergroten, inzicht verkrijgen en door systematisch onderzoek bijdragen aan de ontwikkeling van de theorie op zijn vakgebied. En hoewel hij de maatschappelijke betekenis ervan nooit onderschat en door financieringsstromen ook wel wordt gedwongen toegepaste wetenschap niet te schuwen heeft het inzicht verwerven een waarde op zichzelf. Ook vandaag klinkt de beleidsmaker Marx’s aforisme als muziek in de oren: “de Philosophen haben die Welt nur verschieden interpretiert, es kommt aber darauf an, sie zu veränderen.” En in hun ijver met politiek gemotiveerde interventies gewenste maatschappelijke verandering tot stand te brengen is het ene wetenschappelijke inzicht nu eenmaal meer welkom dan het andere…

Wie David Halberstam’s “The best and the brightest” nog eens herleest beseft opnieuw dat keuzes maken in het politieke domein en wetenschappelijk inzichten niet per definitie een gelukkig huwelijk vormen.

Wat de relatie de afgelopen decennia wel extra kwetsbaar heeft gemaakt is het verschil in cultuur tussen de professionele verticale organisaties waarmee ons land wordt bestuurd en de horizontale netwerken waarin burgers verkeren. De dynamiek van de publieke ruimte heeft in feite de ordentelijke productie van ideeën en beleid in de verticale wereld van karakter doen veranderen.

Regeren is reageren geworden. En de stemmingswisselingen in de publieke ruimte bepalen de mogelijkheden voor het openbaar bestuur om de feiten te laten spreken. Als Europa in de publieke ruimte samenvalt met ‘bureaucratie’ is het niet eenvoudig aandacht te vragen voor de bijdrage, die de Europese samenwerking levert aan de economische groei. Als het oordeel over de jeugdzorg vooral wordt afgemeten aan de impact van het laatste gezinsdrama, dan komen wetenschappelijke onderzoekers op nog grotere afstand van de beleidsontwikkeling dan zij op grond van fundamentele rolverschillen toch al staan. De verticale instituties kunnen in de horizontale wereld maar met moeite

het vertrouwen behouden. Ze lijken vaak reuzen op lemen voeten. De gangbare verbinding tussen de horizontale- en de verticale wereld hapert. Politieke partijen hebben het moeilijk als het volk zich vooral zelf wil vertegenwoordigen. Slechts 2,5% van de volwassen Nederlanders is lid van een politieke partij, slechts 10% van die groep is actief in die partij. De dynamiek van de publieke ruimte leidt tot kortademige politiek, debatten met een hoog ADHD-gehalte. Waar grondige analyses van maatschappelijke ontwikkelingen tijd kosten en vooral ook een zekere vrije ruimte om de feiten te laten spreken, leidt de pressure-cooker van de politiek eerder tot ‘quick and dirty’ onderzoek en advies dan tot ruimte voor fundamentele research.

De politieke sturing van wetenschappelijk onderzoek draagt de sporen van deze kortademigheid. Van een doordachte maatschappelijke strategie, van een samenhangend wetenschapsbeleid, is al decennia lang geen sprake. Het topsectoren beleid is een riskante onderneming met een sterk eenzijdige keuze voor het snelle rendement. Hoe belangrijk kansrijk onderzoek voor de modernisering van onze economie ook is, het onderschat de betekenis van alfa – en gammawetenschappen voor wat toch ooit een sustainable society zal moeten worden.

We vragen een steeds hogere productiviteit van werknemers, maar ontwikkelen nog weinig visie op werk en arbeidsmarkt voor mensen, die beperkt zijn in hun mogelijkheden. We worden ouder en kunnen langer productief zijn, maar de consequenties van fundamentele demografische verschuivingen worden maar moeizaam overzien. Medische technologie stelt ons voor een reeks van ethische vraagstukken. De kostenontwikkeling in de zorg vraag een brede en diepe kennis van de verhouding tussen collectieve arrangementen en het dragen van eigen verantwoordelijkheid.

En dit zijn dan nog slechts enkele vraagstukken waar de kennis van de sociale wetenschappen hard bij nodig is. De financiering van dat onderzoek dringt veel onderzoekers naar vormen van toegepast onderzoek. Het duurt niet lang meer dan moeten universiteiten hun onderzoekers beschermen tegen geldstromen die afleiden van de wezenlijke taak van wetenschappelijk onderzoek. Die taak is allereerst ons inzicht vergroten, voortbouwen aan de theorievorming en voor een goede vervlechting zorgen naar het onderwijs. Van de definitie die Disraeli ooit gaf van een universiteit, a place of light, learning and liberty is vooral die laatste, de vrijheid, het meest in het geding. Meer ruimte daarvoor wens ik u toe , de komendedecennia.

Share Button